Waterwinning duurzaam combineren

Laatste nieuws

Laatste nieuws

06 jun, 15:16 •

Lancering webpagina “Waterwinst, waterwinning duurzaam combineren” op BTO-dag

03 mrt, 15:49 •

Webpagina klaar voor BTO-bijeenkomst 10-3-2016

Laagveen

Laagveenlandschappen zijn in veel delen van Nederland terug te vinden, namelijk in Utrecht, Noord- en Zuid-Holland, Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel.

Onderstaande tekst is overgenomen uit Witte, J.P.M. et al, 2007

Ontstaan

Laagveen ontstaat in natte laagten in het landschap die worden gevoed door grond- of oppervlaktewater. De meeste laagveennatuurgebieden in Nederland zijn verlaten dagmijnbouwgebieden, waar nog tot in de 20e eeuw turf werd gewonnen. Na het staken van de turfwinning konden ze zich ontwikkelen tot zeer soortenrijke gebieden, zowel in floristisch als in faunistisch opzicht. De belangrijkste vorm van verlanding is die door middel van kraggen. Dit zijn drijvende matten van planten (en plantenresten), die zich lateraal uitbreiden met soorten die het oppervlaktewater via worteluitlopers koloniseren.

 

Hydrologische positie van laagveennatuurgebieden

Hydrologische positie van laagveennatuurgebieden. Inzet: kraggeverlanding vanuit een legakker, met binnen de kragge een gradiënt in waterkwaliteit variërend van regenwaterachtig (rood) tot oppervlaktewaterachtig (blauw). Bron: Wiite, J.P.M. et al, 2007.

 

Natuurlijke processen

Het onderscheid tussen grondwater en oppervlaktewater in laagveenreservaten is soms moeilijk te maken, daar het water onder en door de kraggen en smalle legakkers (de onverveende strepen land waarop de turf te drogen werd gelegd) kan heenstromen.

 

Laagveenplas

Laagveenplas met Gele plomp en Waterlelie, omzoomd door kraggen met rietland. De bomen op de achtergrond staan op een voormalige legakker. Foto: J.P.M. Witte.

 

Laagveennatuurgebieden zijn kletsnat en voor planten is er dus voldoende water aanwezig om potentieel te kunnen verdampen. Verschillen in de soortensamenstelling tussen en binnen reservaten zijn daarom voor een belangrijk deel toe te schrijven aan verschillen in waterkwaliteit. Die waterkwaliteit wordt bepaald door de herkomst van het grond- of oppervlaktewater dat het laagveengebied voedt. Wat dit betreft kan onderscheid worden gemaakt in twee soorten reservaten:

  • reservaten, gevoed door basenrijk en zoet kwelwater vanuit een stuwwal;
  • reservaten die als ‘hoogwatereilanden’ liggen in verveende en diep ontwaterde omgeving, onder invloed van wegzijging en gevoed door oppervlaktewater.

Tussenvormen zijn uiteraard ook mogelijk: kwelafhankelijke reservaten waar in droge tijden oppervlaktewater moet worden ingelaten, of reservaten die aan de ene zijde worden gevoed door kwelwater en aan de andere door oppervlaktewater.

Aan de hand van het zoutgehalte van het aangevoerde water kunnen verschillen tussen reservaten worden verklaard. Zo kan een rangschikking in reservaten worden gemaakt van zoet naar licht brak, ieder met een kenmerkende flora en fauna (tussen haakjes indicatieve cijfers over het chloridegehalte van het oppervlaktewater): ’t Hol (50 mg Cl/l); Nieuwkoopse plassen (200 mg Cl/l),  Botshol (400 mg Cl/l), Waterland (800 mg Cl/l). ’t Hol wordt (indirect) gevoed door basenrijk kwelwater (type 1), Botshol en Nieuwkoopse plassen door oppervlaktewater dat afkomstig is uit diep ontwaterde polders met in het centrum brakke kwel (type 2), Waterland (type 2) ontleent zijn hoge zoutgehalte nog steeds aan de invloed van de voormalige Zuiderzee; het tegenwoordig aangevoerde oppervlaktewater is deels afkomstig van het IJsselmeer.

Met het chloridegehalte hangen nog meer verschillen tussen laagveenmoerassen samen. De vorming van drijftillen bijvoorbeeld, is beperkt tot de zoete gebieden; in Nieuwkoop bereikt dit verschijnsel zijn ‘zoutgrens’ (Westhoff, 1971). Ten noorden van het Noordzeekanaal komen laagveenmoerassen voor (o.a. Waterland, Ilperveld) die door het hoge zoutgehalte weinig boomgroei hebben, en die weinig zijn verveend omdat het zout in de turf de brandstofkwaliteit vermindert (Van Leerdam & Vermeer, 1992). Sinds de afsluiting van de Zuiderzee verzoeten deze gebieden.

Binnen een reservaat komen horizontale en verticale gradiënten in waterkwaliteit voor tussen enerzijds het oppervlaktewater of grondwater, en anderzijds het basenarme neerslagwater (Jalink, 1996; Van Wirdum, 1990). Soorten vinden binnen die gradiënten hun geschikte habitat: zo kunnen gedeelten van een kragge in de loop van de successie zodanig geïsoleerd raken van het grond- of oppervlaktewater, dat planten als Veenpluis en zelfs Doopheide er geheel zijn aangewezen op regenwater, terwijl aan het andere einde van de gradiënt, dicht bij de sloten, hoogproductieve soorten als Riet en Kleine lisdodde groeien, onder invloed van het basenrijke en relatief voedselrijke oppervlaktewater (inzet figuur landschapsdoorsnede). Tussen beide uitersten komt in een kragge vaak een nauw mozaïek van beide categorieën voor, bijvoorbeeld Zonnedauw groeiend vlak naast Riet, waarbij de eerste met zijn ondiepe wortels is aangewezen op het bovenste regenachtige water, terwijl de tweede profiteert van het voedselrijke en basenrijkere water onder de kragge (inzet Figuur 4‑5). Bij aanvoer van zoet en basenrijk kwelwater (eerste reservaattype) maar ook zoet en basenrijk oppervlaktewater (tweede type) kunnen trilvenen ontstaan, vegetaties met een grote rijkdom aan zeldzame en bedreigde plantesoorten.

Uiteraard is de kwaliteit van het aangevoerde water van directe invloed op aquatische levensgemeenschappen. Kenmerkend voor heldere lichtbrakke wateren zijn onderwatervegetaties met Groot nimfkruid en diverse kranswieren (Characeae), terwijl het ontstaan van drijftillen en een uitgebreide verlanding met Krabbescheer gebonden is aan zeer zoet water.

Verlanding van een veensloot

Verlanding van een veensloot met Krabbescheer en Drijvend fonteinkruid. Foto: J.P.M. Witte.

Bedreigingen

Kwelafhankelijke reservaten: wegvallen van de kwel:

  • Oorzaken: enerzijds grondwaterwinning, bebossing en toename verhard oppervlak op de stuwwal, en anderzijds ontwatering van lager gelegen polders die het kwelwater aantrekken.
  • Gevolgen: meer oppervlaktewater van een ongewenste kwaliteit (niet zoet genoeg, te voedselrijk, te sulfaatrijk en daardoor interne eutrofiëring veroorzakend) moet worden aangevoerd om het gebied op peil te houden.

Oppervlaktewater afhankelijke reservaten: vervuiling van het aangevoerde oppervlaktewater met nutriënten, sulfaat, zouten:

  • Oorzaken: 1) overmatig mestgebruik in herkomstgebied (vaak ontwaterde polders in de omgeving), verandering van de herkomst van het oppervlaktewater (sulfaatrijk en te zout Rijnwater wordt over grote delen van Nederland verspreid). 2) Extra wegzijging naar de ondergrond (door ontwatering van de omgeving of door grondwaterwinning) veroorzaakt een grotere afhankelijkheid van de aanvoer van oppervlaktewater en kan dus ook een bedreiging zijn.
  • Gevolgen: directe en interne eutrofiëring van het oppervlaktewater, verzilting.

In sommige laagveengebieden staat het peilbeheer ten dienste van de landbouw of de rietteelt: laag in de winter en hoog in de zomer. In de winter wordt dan schoon regenwater afgevoerd, waardoor in de zomer grote hoeveelheden oppervlaktewater moet worden ingelaten, dat meestal vervuild is. Daar waar het peilbeheer wel volledig kan worden afgestemd op de natuur, bestaat er discussie over de vraag hoe strak het peil in laagveenmoerassen gereguleerd moet zijn:

In de meeste reservaten proberen beheerders het peil maar weinig te laten fluctueren, omdat een te laag peil leidt tot mineralisatie van organische stof, terwijl een te hoog peil kan leiden tot inundatie van het maaiveld met vervuild oppervlaktewater.

Aan een strak peilbeheer zijn echter ook nadelen verbonden: er is een grotere toevoer van oppervlaktewater voor nodig en bovendien bevordert het de successie naar soortenarme regenwaterafhankelijke vegetaties, ten koste van veel waardevollere vegetaties van basenrijkere omstandigheden. Wanneer schoon en basenrijk oppervlaktewater aanwezig is, zou men kunnen overwegen het maaiveld daarmee af en toe te inunderen. Het bodemadsorptiecomplex van de bodem wordt dan weer opgeladen met basen. Met het inunderen verdwijnen echter weer waardevolle gradiënten in waterkwaliteit.

Overige informatie

  • Jalink. M.H., 1996. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en eutrofiëring in laagveenmoerassen. Staatsbosbeheer, Driebergen.
  • Lamers, L., M. Klinge & J. Verhoeven, 2001. OBN preadvies laagveenwateren. Expertisecentrum LNV, Wageningen.
  • Van Leerdam, A. & J.G. Vermeer, 1992. Natuur uit het moeras! – Naar een duurzame ontwikkeling in laagveenmoerassen. Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.
  • Van Wirdum, G., 1991. Vegetation and hydrology of floating rich-fens. Proefschrift Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.
  • Verhoeven, J. T. A. (ed.), 1992. Fens and bogs in the Netherlands. Kluwer academic publisher, Dordrecht/Boston/London.
  • Witte, J.P.M., C.J.S. Aggenbach & J. Runhaar, 2007. Grondwater voor Natuur